Zeg moeder waar is Jan.

Zeg moeder waar is Jan. Wat heeft hij daar gehad.
Daarginder, daarginder. Een koekje, een koekje.
Zeg moeder waar is Jan. Wat heeft hij daar gehad.
Daarginder komt hij aan. Een koekje met een gat.
Waar is hij dan geweest. Wat kreeg hij daar nog na.
Bij tante, bij tante. Een kopje, een kopje.
Waar is hij dan geweest. Wat kreeg hij daar nog na.
Bij tante op het feest. Een kopje chocola.